In een uitspraak van 13 oktober 2016 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) een lid en een oud-bestuurder van Telerscoöperatie FresQ U.A. (FresQ) niet ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen de intrekking van de erkenning van de FresQ en de daarmee samenhangende terugvordering van GMO-subsidie. Volgens het CBb waren het lid en de oud-bestuurder geen belanghebbende in de zin van 1:2 lid 1 Awb.
De casus
FresQ is een producentenorganisatie die overeenkomstig artikel 125bis Vo 1234/2007 als zodanig was erkend. Deze erkenning werd door het Productschap Tuinbouw bij besluit van 23 augustus 2013 (Besluit I) met ingang van 1 januari 2010 ingetrokken. Bij besluit van 12 oktober 2015 (Besluit II) trok de minister van economische zaken (sedert 1 januari 2014 de rechtsopvolger van het Productschap Tuinbouw) de erkenning van FresQ in voor de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009. In deze periode had FresQ ruim 11,3 miljoen euro aan GMO-subsidie ontvangen. Deze subsidie werd door de minister door middel van hetzelfde besluit, vermeerderd met rente, teruggevorderd.
Een lid en een oud-bestuurder van FresQ maakten bezwaar tegen zowel Besluit I als Besluit II. In beide gevallen verklaarde de minister het bezwaar niet ontvankelijk. Volgens de minister waren zowel het lid als de oud-bestuurder geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid 1 Awb. Hierop gingen het lid en de oud-bestuurder in beroep bij het CBb.
Het oordeel van het CBb
Het CBb merkt allereest op dat ingevolge artikel 1:2 lid 1 Awb onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om van een rechtstreeks belang te kunnen spreken moet er een voldoende direct geraakt belang zijn. Onder verwijzing naar een uitspraak van 25 juli 2016 overweegt het CBb dat een zodanig belang in beginsel niet wordt aangenomen in geval van een zogeheten afgeleid belang. Dat wil zeggen in de situatie waarin het besluit slechts indirect de betrokken belangen raakt.
De bezwaren van appellanten zijn gericht tegen de intrekking van de erkenning als producentenorganisatie van FresQ en de daarmee verband houdende terugvordering van de GMO-subsidie. FresQ en niet het lid en/of de oud-bestuurder is de geadresseerde van zowel Besluit I als Besluit II.
Het lid heeft mogelijk een financieel belang bij de herroeping van Besluit I en Besluit II. Dit belang heeft hij evenwel uitsluitend in zijn hoedanigheid als lid van FresQ. Dit is geen eigen belang, maar een van FresQ afgeleid belang. Dat de intrekking van de erkenning en de daarop gebaseerde terugvordering van subsidie mede is gebaseerd op het vermeende handelen van het lid en de oud-bestuurder, is op zich zelf genomen niet relevant. Het belang van het lid en de oud-bestuurder moet betrokken zijn bij het rechtsgevolg waarop het bestreden besluit is gericht en niet op de motivering ervan. De civielrechtelijk aansprakelijkstelling en de mogelijk strafrechtelijke vervolging van de oud-bestuurder vloeit evenmin rechtstreeks voort uit Besluit I en Besluit II. Het Productschap en de minister hadden het lid en de oud-bestuurder op grond van artikel 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld, hun zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van de (voorgenomen) intrekking van de erkenning van FresQ. Deze omstandigheid maakt het lid en de oud-bestuurder net zo min belanghebbend bij de bestreden besluiten.
Het CBb komt tot het oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het lid en de oud-bestuurder geen belanghebbende zijn. De beroepen van het lid en de oud-bestuurder worden daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Commentaar
Het oordeel van het CBb over het belanghebbende-begrip is niet nieuw en lijkt in lijn met eerdere jurisprudentie. De besproken uitspraak is vooral interessant vanwege de “achtergrondinformatie” die verstrekt wordt over de FresQ-zaak.
Zo blijkt de oud-bestuurder van FresQ door de minister civielrechtelijk aansprakelijk gesteld te zijn. De aansprakelijkheid is gestoeld op het vermeend onrechtmatig handelen jegens de minister, doordat gelden zouden zijn doorbetaald aan leden zonder dat zakelijke zekerheid was bedongen voor terugbetaling, indien de subsidies zouden worden teruggevorderd. Dit laatste zou voor het bestuur te verwachten zijn geweest.
Tevens lijkt er een strafrechtelijk onderzoek te zijn gestart naar de oud-bestuurder. Uit de uitspraak wordt niet duidelijk wat de achtergrond van dit onderzoek is en of het mede gericht is tegen het lid.
Tot slot volgt uit de uitspraak dat FresQ eveneens bezwaar heeft gemaakt tegen Besluit I en Besluit II. Hoe de minister op dit bezwaar heeft beslist, is niet bekend. Helaas worden besluiten in GMO-zaken niet gepubliceerd. Gelet op de onderhavige procedure ligt het voor de hand te veronderstellen dat de uitkomst niet positief is geweest. Anders hadden het lid en de oud-bestuurder geen reden om naar het CBb te stappen. Indien FresQ bij de minister bot heeft gevangen, zal FresQ ongetwijfeld naar het CBb zijn gestapt. Dit deed FresQ immers al eerder. Zo probeerde FresQ Besluit II geschorst te krijgen. De voorzieningenrechter van het CBb wees dit verzoek bij uitspraak van 20 december 2013 echter af. Bovendien zijn de belangen groot. In ieder geval doet de onderhavige uitspraak vermoeden dat de FresQ-saga nog lang niet voorbij is.
Eric Janssen, advocaat GMO-recht