Het EU Hof van Justitie (Hof) heeft in een arrest van 6 oktober 2021 bepaald dat een dochtervennootschap onder voorwaarden aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die het gevolg is van een door haar moedermaatschappij gepleegde kartelinbreuk. In dit kader heeft het Hof tevens een – in potentie verstrekkende – nieuwe uitleg gegeven aan het begrip “onderneming”.
De casus
In 2016 stelde de Europese Commissie vast dat 15 Europese vrachtwagenfabrikanten in strijd hadden gehandeld met het Europese kartelverbod (artikel 101 lid 1 VWEU) en legde vervolgens boetes op voor in totaal (€ 2.926.499.000,– + € 880.523.000,– =) € 3.807.022.000,–. De vrachtwagenfabrikanten hadden heimelijk afspraken gemaakt over de prijsstelling en de brutoprijsverhogingen voor vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER) en over zowel het tijdschema als de doorberekening van de kosten voor de invoering van emissietechnologieën voor die vrachtwagens. Een van de beboete vrachtwagenfabrikanten was Daimler (r.o. 10).
Tussen 1997 en 1999 had de Spaanse onderneming Sumal via Stern Motor, een dealer van Mercedes, twee vrachtwagens gekocht van Mercedes Benz Trucks España (Mercedes) (r.o. 8). Sumal meende als gevolg van het kartel € 22.204,35 te veel hebben betaald voor de vrachtwagens. Daarom verzocht Sumal de rechtbank van koophandel in Barcelona Mercedes te veroordelen deze schade te vergoeden. Dit verzoek werd afgewezen, omdat Mercedes niet in het Boetebesluit werd genoemd. Volgens de rechtbank kon alleen Daimler voor de schade aansprakelijk worden gehouden. Hierop legde Sumal de zaak voor aan de provinciale rechtbank in Barcelona. Die stelde vervolgens prejudiciële vragen aan het Hof.
Oordeel van het Hof
Aansprakelijke entiteit
Onder andere uit het Skanska arrest volgt dat iedereen die schade heeft geleden als gevolg van een kartelinbreuk, gerechtigd is hiervoor compensatie te vorderen. Welke entiteit voor deze schade aansprakelijk kan worden gehouden, is uitsluitend een kwestie van EU recht. In dit kader is van belang dat schadevorderingen wegens schending van de mededingingsregels (private handhaving), net als de publieke handhaving van dezelfde regels door de Commissie, ertoe strekken mededingingsverstorend gedrag van ondernemingen te bestraffen en hen ervan te weerhouden dergelijk gedrag te vertonen (r.o. 32-37).
Het begrip “onderneming”
Bij de publieke en de private handhaving van de mededingingsregels, staat het begrip “onderneming” centraal. Dit begrip wordt zowel in artikel 101 VWEU, als in secundaire regelgeving (waaronder Verordening 1/2003 en de Schaderichtlijn) gehanteerd. Het is een autonoom begrip van EU recht, aan de hand waarvan wordt bepaald wie de overtreder is van de inbreuk en wie daarvoor beboet kan worden.
Als “onderneming” wordt aangemerkt elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Aangezien het een functioneel begrip is, omvat het tevens de “economische eenheid”, die rechtens uit meerdere natuurlijke of rechtspersonen kan bestaan (r.o. 41). Indien een dergelijke economische eenheid een kartelinbreuk begaat, is deze eenheid voor de daaruit voortvloeiende schade persoonlijk aansprakelijk. (r.o. 42). Vervolgens leidt het begrip “onderneming” en dus het begrip “economische eenheid” rechtens tot hoofdelijke aansprakelijkheid van de entiteiten die ten tijde van het plegen van de inbreuk de economische eenheid vormden (r.o. 44).
De “economische eenheid” en groepen van vennootschappen
Dezelfde moedermaatschappij kan deel uitmaken van verschillende economische eenheden die, afhankelijk van de betrokken economische activiteit, bestaan uit haarzelf en uit verschillende combinaties van haar dochtervennootschappen. Indien dit niet het geval zou zijn, zou een dochtervennootschap binnen een groep van vennootschappen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor inbreuken die zijn gepleegd in het kader van economische activiteiten die geen enkel verband houden met haar eigen activiteit en waarbij zij op geen enkele wijze, zelfs niet indirect, betrokken is geweest. (r.o. 45-50).
De aansprakelijkheidstest
Een dochtervennootschap kan aldus aansprakelijk worden gehouden voor de schade die het gevolg is van een kartelinbreuk die door haar moedermaatschappij is begaan. Het slachtoffer moet daartoe bewijzen dat de betrokken dochtervennootschap en de moedermaatschappij een economische eenheid vormen. Daartoe dient het slachtoffer het bestaan aantonen van:
(i) | economische, organisatorische en juridische banden tussen de aangesproken dochtervennootschap en haar moedermaatschappij, alsmede |
(ii) | een concreet verband tussen de economische activiteit van de aangesproken dochtervennootschap en het voorwerp van de inbreuk waarvoor de moedermaatschappij aansprakelijk is gesteld (51-52) |
Rechtsbescherming
De dochtervennootschap die aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die het gevolg is van een door haar moedermaatschappij gepleegde kartelinbreuk, heeft het recht zich te verdedigen. Zo moet de dochtervennootschap met name in staat worden gesteld te betwisten dat zij tot dezelfde onderneming behoort als haar moedermaatschappij (r.o. 53). Daarentegen kan de dochtervennootschap de door Commissie vastgestelde kartelinbreuk niet betwisten (r.o. 55). Dat de dochtervennootschap geen partij is geweest in de procedure bij de Commissie die tot een boetebesluit heeft geleid en zij dus niet in staat is geweest de bevindingen van de Commissie te bestrijden, betekent niet dat de rechten van haar verdediging zijn geschonden. Als de dochtervennootschap onderdeel uitmaakt van een economische eenheid, heeft het lid van deze eenheid dat door de Commissie op de kartelinbreuk is aangesproken, deze rechten kunnen uitoefenen (r.o. 59). Het voorgaande laat onverlet dat de aangesproken dochtervennootschap ook de kartelinbreuk kan betwisten, zolang deze nog niet door de Commissie is vastgesteld.
Commentaar
Opwaartse en neerwaartse aansprakelijkheid
In het geval van opwaartse aansprakelijkheid, waarin de dochtervennootschappen binnen de invloedssfeer van de moedermaatschappij mededingingsverstorende gedragingen vertonen, volstaat die (beslissende) invloed doorgaans om te kunnen spreken van een economische eenheid op grond waarvan de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld het Akzo arrest, r.o 58-59). In het omgekeerde geval, bij neerwaartse aansprakelijkheid, waarin het de moedermaatschappij is die de inbreuk heeft gepleegd, kunnen de dochtervennootschappen in beginsel voor deze inbreuk aansprakelijk worden gesteld. Net als bij opwaartse aansprakelijkheid, moeten de dochtervennootschappen dan wel een economische eenheid met de moedermaatschappij vormen. Anders dan bij opwaartse aansprakelijkheid, blijkt de beslissende zeggenschap van de moedermaatschappij daarvoor echter onvoldoende. Tevens is vereist dat de dochtervennootschappen in dezelfde economische sector (“ámbitos economicos” in de authentieke Spaanse versie) actief zijn, als waarbinnen de moedermaatschappij de inbreuk heeft gepleegd. Hiervan is sprake als de door de moedermaatschappij gesloten mededingingsbeperkende overeenkomst waarvoor zij is bestraft, betrekking heeft op dezelfde producten als die welke door de dochtervennootschap op de markt worden gebracht.
De economische dimensie van de “economische eenheid”
Tot het onderhavige arrest was het begrip “onderneming” in de zin van ”economische eenheid” feitelijk een zeggenschapsbegrip. Beslissende zeggenschap van een moedermaatschappij over haar dochtervennootschappen, volstond om deze moedermaatschappij samen met de betreffende dochtervennootschappen aan te merken als één economische eenheid. Het Hof heeft hier nu een criterium aan toegevoegd: om als een economische eenheid te kunnen worden aangemerkt, moeten de moedermaatschappij en de dochtervennootschap in dezelfde economische sector actief zijn. Indien een concern in meerdere economische sectoren actief is, kan het concern bijgevolg uit meerdere economische eenheden bestaan, met telkens de moedermaatschappij aan het hoofd.
Implicaties
Op dit moment is het lastig in te schatten wat de implicaties van het besproken arrest zullen zijn. Het feit dat het arrest gewezen is door de Grote Kamer, lijkt in ieder geval te onderstrepen dat we te maken hebben met een principiële uitspraak. Tegelijkertijd roept het arrest allerlei nieuwe vragen op. Hoe wordt bepaald of de moedermaatschappij en een dochtervennootschap in dezelfde economische sector werkzaam zijn? Moeten afspraken tussen verschillende economische eenheden binnen hetzelfde concern vanaf nu aan het kartelverbod worden getoetst? Wordt het boetemaximum bepaald door de omzet van de economische eenheid dat de inbreuk heeft gepleegd, of is de concernomzet onverkort beslissend? En wat te denken van bijvoorbeeld de staatssteunregels. Daar wordt het zelfde ondernemingsbegrip gehanteerd (zie bijvoorbeeld: Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania arrest, r.o. 40-41). Moet het steunmaximum op het niveau van de economische eenheid of op concernniveau worden bepaald? Het laatste woord lijkt zeker nog niet gezegd.
* foto van southtree via pixabay.com